Dus riepen ze Rebekka en vroegen haar:
‘Wil je met deze man meegaan?’ ‘Ja,’ antwoordde ze. Toen namen de familieleden afscheid van Rebekka, en ook van haar voedster en van Abrahams knecht en zijn mannen. Daarbij zegenden ze Rebekka met de woorden:
‘Zuster van ons, wij wensen jou duizend maal tienduizend nazaten toe, en moge de stad van de vijand hun in handen vallen.’ Rebekka en haar dienaressen maakten zich klaar, bestegen de kamelen en reden achter de knecht aan. Zo vertrok hij, met Rebekka.
Isaak, die in de Negev woonde, was naar de bron Lachai-Roï geweest. Tegen het vallen van de avond ging hij het veld in om daar te treuren. Toen hij opkeek zag hij plotseling kamelen naderen. Ook Rebekka keek op. Zodra ze Isaak zag, liet ze zich van haar kameel glijden. ‘Wie is die man die ons daar in het veld tegemoet komt?’ vroeg ze aan de knecht. ‘Dat is mijn meester,’ antwoordde hij. Daarop bedekte ze zich met haar sluier. De knecht vertelde Isaak wat hij allemaal gedaan had. Daarna bracht Isaak Rebekka naar de tent van Sara, zijn moeder. Hij nam haar tot vrouw en ging van haar houden. Zo vond Isaak troost na de dood van zijn moeder.